Is de Nederlandse staat verplicht geadopteerden te ondersteunen?
Heeft de Nederlandse staat zorgvuldig gehandeld bij het opstellen en naleven van de regels ten aanzien van adoptie uit Indonesië in de periode 1976-1983?
Werden alle regels nageleefd? Was er sprake van een zorgvuldig proces? Wat is er gedaan om te voorkomen dat adoptie en kinderhandel niet door elkaar gingen lopen?
Als we kijken naar adoptie uit Indonesië valt het volgende op:
1. De voorlichting
In Nederland worden bij adoptie alle juridische banden met de ouders verbroken en vervangen door een juridische band met de adoptieouders. Hierdoor is het kind juridisch niet langer familie van zijn of haar oorspronkelijke ouders en krijgt het geadopteerde kind ook de naam en nationaliteit van zijn of haar adoptieouders.
De biologische ouders hebben na adoptie geen enkele zeggenschap meer.
In Indonesië werd adoptie anders uitgelegd. Na adoptie behield een kind in Indonesië de Indonesische nationaliteit. Zijn of haar naam werd niet veranderd en de familiebanden werden niet verbroken.
Adoptie lijkt in Indonesië meer op een voogdijbeslissing.
In 1980 bezocht staatssecretaris Haars Indonesië om zich op de hoogte te laten stellen van de internationale adoptiepraktijk. Zij liet tijdens dit bezoek aan de pers weten: “Hier in Indonesië heerst nog wel de gedachte: Ik houd contact met het kind als het geadopteerd wordt door anderen. Maar als zo’n kind naar Nederland gaat is dat zeker niet het geval.”
Ook in 1979 is dit gebleken. De kranten berichtten toen dat bij de adoptie van 100 kinderen uit Nieuw Guinea, de ouders in Indonesië er vanuit gingen dat de adoptie tijdelijk was en dat de familiebanden niet werden verbroken.
Hoewel het dus bekend was bij de Nederlandse autoriteiten dat adoptie in Nederland veel verder ging dan adoptie in Indonesië en dat hierdoor de ouders op het verkeerde been werden gezet, is hier op geen enkele wijze aandacht aan besteed.
Ouders hadden goed moeten worden voorgelicht. Zonder goede voorlichting is er immers sprake van misleiding of misbruik van omstandigheden.
Ten onrechte is hier aan voorbij gegaan.
2. De eisen die aan adoptie werden gesteld in de beginseltoestemmingsverklaring
Naar Nederlands recht werden er eisen aan interlandelijke adoptie gesteld. Niet elke buitenlandse adoptie werd toegestaan.
Voordat een kind uit het buitenland geadopteerd kon worden moest de Raad voor de Kinderbescherming een beginseltoestemmingsverklaring afgeven. Hierin was nadrukkelijk opgenomen dat slechts toestemming voor adoptie werd verleend als: “De ouder(s) en/of wettelijk vertegenwoordiger van het kind afstand heeft/hebben gedaan op ter plaatse geldige en naar Nederlandse normen acceptabele wijze.”
Er had dus getoetst moeten worden of de adoptie in Indonesië op acceptabele wijze had plaatsgevonden. Bij deze toets moest uitgegaan worden van de Nederlandse normen. Dit is niet gebeurd.
De Indonesische adoptieprocedure (naar Nederlands recht een voogdij-beslissing) voldeed immers niet aan de Nederlandse normen.
De adoptie in Indonesië begon bij de notaris. Hier droegen de Indonesische ouders de voogdij van hun kind over aan een Indonesische stichting.
Er waren geen regels waaraan zo’n stichting moest voldoen. Iedereen kon een stichting beginnen en de voogdij over kinderen via de notaris op zich nemen. Ook over de opvang van de kinderen waren geen regels. Er was geen controle op deze stichtingen.
Deze Indonesische stichting zocht vervolgens adoptieouders voor het kind en gingen met deze adoptieouders naar de rechtbank in Indonesië om de adoptie te regelen. Bij de rechtbank waren de wettelijke/biologische ouders niet aanwezig. Door de rechtbank werd de wijze waarop en de reden waarom afstand werd gedaan dus op geen enkele wijze getoetst. Ook de verwachtingen die waren gewekt en de afspraken die door de stichtingen met de ouders waren gemaakt bleven buiten het zicht van de rechtbank.
Er was dus geen enkele objectieve controle. Dit terwijl bekend was dat er veel verdiend werd met de adoptieprocedures.
De Nederlandse ouders betaalden de Indonesische stichting of contactpersoon voor de overdracht. De hoogte van dit bedrag kon verschillen, maar bedroeg al snel enige duizenden guldens.
De voorwaarde gesteld in de beginseltoestemmingsverklaring werd op geen enkele wijze getoetst.
3. Het Vreemdelingenrecht
Na de adoptie-uitspraak van de Indonesische rechtbank werd voor de reis naar Nederland een Indonesisch reisdocument verstrekt door de Indonesische autoriteiten.
Hiermee werd een visum (MVV) aangevraagd bij de Nederlandse ambassade. Na aankomst in Nederland moest een verblijfsvergunning worden aangevraagd.
Net als in de beginseltoestemmingsverklaring gold voor de afgifte van het visum of de verblijfsvergunning nadrukkelijk de eis dat: “De ouder(s) en/of wettelijk vertegenwoordiger van het kind afstand heeft/hebben gedaan op ter plaatse geldige en naar Nederlandse normen acceptabele wijze.”
Hoewel deze regel op papier waarborgen lijkt te scheppen, werd in de praktijk ook bij de aanvraag om een visum of verblijfsvergunning op geen enkele wijze gecontroleerd of het kind naar Nederlandse normen en acceptabele wijze was afgestaan.
In de praktijk konden Nederlandse ouders die van plan waren een kind te adopteren, twee weken voor hun vertrek naar Indonesië telefonisch de naam en de geboortedatum van het kind dat zij van plan waren te adopteren doorgeven aan het Nederlandse Ministerie van Justitie. Een medewerker van de afdeling Vreemdelingenzaken van het ministerie gaf dan de Nederlandse ambassade in Jakarta alvast opdracht een inreisvisum voor het genoemde kind te verstrekken. Ook werd de vreemdelingenpolitie in Nederland alvast geïnformeerd over de komst van het genoemde kind.
Dit betekende in de praktijk dat nog vóórdat de adoptie was geregeld er al toestemming werd verleend om het kind mee te nemen naar Nederland.
De ambassade toetste bij de afgifte van het visum dus niet of het kind op acceptabele wijze naar Nederlandse normen was afgestaan. De opdracht om een visum te verstrekken was immers al gegeven vanuit Nederland.
De ambassade keek alleen nog of de documenten door de bevoegde instantie waren afgegeven.
Destijds gaf de Nederlandse consul hierover aan “De ambassade heeft geen bevoegdheid om te oordelen of de papieren vervalst zijn of niet. Als de Indonesische rechter de papieren geaccepteerd heeft als authentiek, dan is voor ons de kous af”, “We moeten ons aan het oordeel van de Indonesische rechter onderwerpen. Ik hoef geen geboorteakte van het kind te zien of een afstandsverklaring, dat is een zaak die alleen de Indonesische rechter aangaat. We kunnen ons niet bemoeien met een interne Indonesische zaak”.
Ten onrechte geeft de ambassade hier aan dat de wijze waarop het kind is afgestaan een interne Indonesische zaak is. Dit zou het geval zijn geweest als het om een binnenlandse adoptie zou gaan. Maar nu er een MVV wordt aangevraagd om het kind als pleegkind tot Nederland toe te laten, rust op de Nederlandse autoriteiten de verplichting te toetsen of aan de voorwaarden voor het verstrekken van een MVV is voldaan. De vraag of het kind op juiste wijze is afgestaan of dat het kind slachtoffer is van mensenhandel, raakt in dit geval immers ook de Nederlandse rechtsorde. Getoetst had moeten worden of het kind op acceptabele wijze is afgestaan. Ten onrechte is dit niet getoetst.
Daarnaast was de Indonesische adoptieprocedure niet geschreven voor internationale adoptie. Er werd immers vanuit gegaan dat de ouders contact konden houden met hun kind. Waar de Indonesische procedure wellicht goed functioneert in de situatie waarvoor de procedure bedoeld was (een binnenlandse voogdijbeslissing) was deze procedure niet geschikt voor internationale adopties. Ten onrechte is hier aan voorbij gegaan door de Nederlandse autoriteiten.
4. De adoptieprocedure in Nederland
Een in Indonesië geadopteerd kind moest in Nederland opnieuw geadopteerd worden om de adoptie ook in Nederland rechtsgeldig te laten zijn.
Buitenlandse adopties konden niet zonder meer geaccepteerd worden omdat in Nederland de adoptieprocedure met veel meer waarborgen zou zijn omgeven. Dit was een goed streven. De adoptie in Indonesië was inderdaad niet met voldoende waarborgen omgeven. Helaas voegde de Nederlandse adoptieprocedure in de praktijk niets toe.
Ook bij de Nederlandse adoptie waren de biologische ouders op geen enkele wijze betrokken.
De Raad voor de Kinderbescherming schreef een rapport over de situatie in Nederland. Op geen enkele manier werd gecheckt onder welke omstandigheden de moeder in Indonesië afstand had gedaan, en hoe zij op dat moment over de adoptie dacht.
De Nederlandse rechter toetste alleen de situatie in Nederland.
Hoewel het duidelijk was dat de Indonesische papieren lang niet altijd klopten, werd hier geheel aan voorbij gegaan. Zelfs als er geen geboorteakte aanwezig was (het formele bewijs van je bestaan en afstamming zo volgt uit artikel 1: 22 BW) of als de leeftijd van het kind duidelijk niet klopte, werd geen nader onderzoek ingesteld.
Ook een Nederlandse akte van bekendheid (een verklaring bij de Nederlandse kantonrechter afgelegd door getuigen die het kind kennen) die normaal gesproken moet worden overlegd als de geboorteakte ontbreekt, hoefde in de adoptieprocedure bij buitenlandse kinderen niet te worden overlegd.
Een advocaat uit Nederland gaf in 1983 tijdens een voorlichtingsbijeenkomst aan, dat als de ouders uit Indonesië het adoptieverzoek tegenspreken, de rechter het adoptieverzoek moet afwijzen (in de wet was het dus goed geregeld),
maar:
“Adoptanten van buitenlandse kinderen behoeven niet te vrezen dat de biologische ouders van het kind het verzoek tot adoptie zullen tegenspreken. In de wet staat namelijk dat de rechtbank ouders, welke geen Nederlander zijn en in het buitenland verblijven, niet behoeft op te roepen als blijkt dat het kind reeds door het buitenland als geadopteerd wordt beschouwd door een buitenlands adoptievonnis of indien het blijkt dat deze biologische ouders in het buitenland afstand hebben gedaan van het kind.“
Hierdoor werd de Indonesische adoptie zonder enig onderzoek bekrachtigd en werden de vergaande consequenties die het Nederlandse recht aan adoptie verbindt van kracht.
Nederland heeft deze procedure niet goed ingericht. Op het moment dat een buitenlandse adoptie niet kan worden erkend omdat de procedure niet met voldoende waarborgen is omkleed, dan moet er een Nederlandse procedure komen die deze hiaten herstelt. Ten onrechte is dit niet gebeurd en werden de Indonesische ouders niet in de procedure betrokken.
5. Legalisatie of verificatie
Buitenlandse documenten moeten voordat ze rechtskracht hebben in Nederland eerst gelegaliseerd en soms ook geverifieerd worden.
Bij legalisatie wordt de echtheid van de handtekening, de de functie van degene die het document heeft ondertekend en het zegel of het stempel op het document gecontroleerd. Legalisatie gaat alleen over de formele echtheid van het document, en geeft geen oordeel over de juistheid van de inhoud van het document.
Als er twijfel is over de inhoud van een document wordt een verificatieonderzoek opgestart. Het is de taak van de Minister van Buitenlandse Zaken er voor te zorgen dat er geen incorrecte documenten van uit het buitenland de Nederlandse rechtsorde binnenkomen. Zo wordt voorkomen dat er in Nederland rechtshandelingen worden verricht op basis van onjuiste documenten.
In de adoptieprocedures is hier aan voorbij gegaan en werden de documenten alleen gelegaliseerd. Dit terwijl er toen ook al voldoende aanwijzingen waren dat de documenten inhoudelijk niet klopten. Ten onrechte stelde Nederland zich op het standpunt dat de vraag of de documenten inhoudelijk juist waren niet de verantwoordelijkheid van Nederland was.
6. Regels voor de bemiddeling in Nederland
Pas vanaf 1988 hebben Nederlandse bemiddelingsorganisaties een vergunning nodig om te mogen bemiddelen. Vanaf dit jaar sprak men ook wel over “vergunninghouders” als men het over bemiddelingsorganisaties had.
Voor 1988 was er geen vergunning nodig: iedereen mocht bemiddelen. Er waren geen kwaliteitseisen, geen regels, en geen enkele controle. Dit betekent ook dat er geen officiële dossiers zijn bijgehouden. Naast verenigingen en stichtingen waren er ook privépersonen die zich bezig hielden met bemiddeling.
Door hier geen enkele regel te stellen, terwijl de belangen groot waren en er heel veel geld mee gemoeid was, stond de deur open voor mensen met minder goede bedoelingen.
Het is niet te begrijpen dat hier niet eerder regels voor zijn opgesteld.
7. Vermoeden strafbare feiten
Kinderen werden niet altijd uit vrije wil afgestaan.
In 1979 zegt de Nederlandse consul bijvoorbeeld over de praktijk dat de moeder afstand doet omdat ze de ziekenhuisrekening niet kan betalen: „Een verderfelijke zaak”, “Die moeder tekent natuurlijk niet bewust die afstandsverklaring. Dat doet zij min of meer gedwongen. Dat is misbruik maken van de situatie”.
Ook kwam het voor dat niet de moeder, maar iemand anders die zich voordeed als de moeder, met de baby bij de notaris verscheen en ‘afstand’ deed.
Het feit dat werd gefraudeerd in de adoptieprocedure was bekend in Nederland. Toen in een specifieke zaak bleek dat de frauduleus verkregen kinderen in Nederland verbleven, gaf het Nederlandse ministerie van Justitie aan: “Er zal zelfs geen poging worden gedaan om deze minstens dertig kinderen op te sporen en hun ware identiteit vast te stellen”.
“Wij hebben het volste vertrouwen dat de ouders niet opzettelijk illegaal te werk zijn gegaan. En terugsturen van kinderen die hier nu al min of meer gewend zijn, zou onmenselijk zijn.”
Ook was er geen aanleiding scherper te gaan toezien bij de immigratie van buitenlandse kinderen: “Als de documenten in orde zijn, is er geen aanleiding een vergunning te weigeren”.
Dit terwijl hier duidelijk sprake was van een strafbaar feit, ook naar Nederlands recht. Toch is er niet ingegrepen. Er is zelfs geen onderzoek ingesteld om op zijn minst de herkomst van de kinderen te bepalen. Hierdoor is de identiteit van deze kinderen nu vrijwel niet meer te achterhalen.
Nu het gaat om strafbare feiten die ook de Nederlandse rechtsorde raken (de kinderen zijn aan Nederlandse ouders verkocht en verblijven in Nederland) had Nederland anders kunnen en moeten handelen.
Er had strafrechtelijk onderzoek gedaan moeten worden naar deze strafbare feiten.
8. Missing persons
Daar waar sprake is geweest van misdrijven (mensenhandel, ontvoering, misleiding en verduistering van staat) is het duidelijk dat de slachtoffers (de biologische/wettige ouders en kinderen) nog steeds van elkaar gescheiden zijn.
Er rust op de Nederlandse overheid de verplichting deze geadopteerden te ondersteunen. De identiteit van deze geadopteerden is immers onbekend. Hun (Indonesische) familie weet niet waar zij zijn en de geadopteerden weten niet wie of waar hun familie is. Als slachtoffer van een misdrijf (verduistering van staat, ontvoering, misleiding, mensenhandel) hebben zij recht op ondersteuning.
In internationaal verband (VN) is de “International Commission on Missing Persons” opgericht om overheden te ondersteunen bij het oprichten van organen die de burgers helpen met hun zoektocht naar familieleden en hun zoektocht naar gerechtigheid.
Daarnaast heeft het ICMP tot taak het ontwikkelen van technisch ondersteuning (DNA-analyse etc) bij het terugvinden van vermiste personen en het herenigen van families.
Nu is de term “missing persons” ook voor geadopteerden een term waar zij zichzelf niet direct mee associëren, maar juridisch gezien is deze term hier wel van toepassing. Op het moment dat een kind in Indonesië slachtoffer is geworden van mensenhandel en de familie hun kind niet meer kan terugvinden, dan is dit kind in juridische termen een “missing person”. Op de website van de ICMP wordt het juridisch kader omschreven.
Zonder hier een uitgebreid juridisch betoog te schrijven, is de conclusie van het ICMP duidelijk. De overheid is op grond van internationale verdragen verplicht vermiste personen en hun familie te ondersteunen. Zo schrijven zij bijvoorbeeld:
“The European Court of Human Rights (ECtHR) ruled that a state’s failure to conduct an effective investigation to clarify the whereabouts and fate of missing persons constitutes a continuing violation of the State’s procedural obligation to protect the right to life under Article 2 of the Convention, as well as a violation of the rights of families of the missing under Article 3, the prohibition of torture. An effective investigation, according to the ECtHR, must be official, transparent, independent and impartial, as well as capable of establishing the circumstances in a given case.”
Hieruit blijkt dat -los van een schuldvraag- de Nederlandse overheid verplicht is de geadopteerden te ondersteunen in hun zoektocht.
Oproep
Nederlandse overheid, wacht niet langer en ondersteun alle geadopteerden in hun zoektocht en creëer goede voorzieningen zodat ook DNA-onderzoek mogelijk is!